Pieter A. Siebesma

Over de Joodse christenen in het Romeinse Rijk in de tweede en derde eeuw weten we minder af dan over die in het land van Israël. Er zijn interessante studies verschenen, waarin men probeert te berekenen hoe groot het aandeel van de Joodse christenen binnen de kerk was. Volgens één opvatting waren er in het jaar 250 in het Romeinse Rijk ongeveer een miljoen christenen. Van hen zou tien procent (100.000) van Joodse komaf zijn geweest. Dat lijkt veel, maar ze vormden op het totaal van de vijf miljoen Joden een kleine minderheid (2%). Opmerkelijk is dat ook vandaag de dag het aantal Joodse christenen op 1 á 2 % van de totale Joodse bevolking wordt geschat.

 

Volgens de traditie is de stichting van de kerk van Rome nauw verbonden met het werk van de apostelen Paulus en Petrus. Volgens sommige bronnen werkten Paulus en Petrus samen, maar de apocriefe Handelingen van Petrus vermelden dat Paulus tot zijn vertrek naar Spanje alleen in de kerk van Rome werkte. Toen Simon de Tovenaar naar Rome kwam en daar de gemeente van Rome met zijn occulte krachten in verwarring bracht, werd Petrus vanuit Jeruzalem uitgezonden om hem te ontmaskeren. Petrus verrichtte er vele wonderen, totdat hij als martelaar werd gedood aan het kruis, met zijn hoofd naar beneden.

Rome had een grote Joodse gemeenschap, die aan de overkant van de Tiber woonde (wat nu de wijk Trastevere is). Mogelijk woonden er in de eerste eeuw 40.000 Joden. Er waren minimaal tien synagogen. In tegenstelling tot Alexandrië kende de Joodse gemeenschap van Rome geen centraal gezag en dat betekende dat men niet één lijn trok ten opzichte van de Joodse christenen.

In Rome was, anders dan bijvoorbeeld in Klein-Azië, al vroeg sprake van een scheiding tussen christenen uit de Joden en die uit de heidenen. Niet alleen omdat de Joden (inclusief zij die Jezus volgden) onder Claudius tijdelijk uit Rome werden verdreven, maar ook vanwege de latere vervolgingen van de christenen.

Een van de gevolgen van de Maccabeese oorlogen in de tweede eeuw v. Chr. was dat de Joden het recht verwierven om als enig volk ter wereld vrijgesteld te zijn om offers te brengen aan de heidense afgoden. Dit recht werd door andere volkeren, en later ook door de Romeinen erkend.

In de eerste eeuwen hadden de christenen te lijden onder zware vervolgingen, omdat ze weigerden de keizer als God te erkennen en aan hem offers te brengen. Zolang de eerste christenen door hun omgeving als Joden en hun geloof als een Joodse sekte werd gezien, hadden ze geen problemen. Immers Joden waren vrijgesteld van de verering van en het brengen van offers aan de keizer. Maar toen het christendom als een van het jodendom onderscheiden groep werd gezien, waren de christenen verplicht aan de keizer te offeren. Ook dit aspect vergrootte de scheiding tussen Joodse en niet-joodse gelovigen. Joodse gelovigen konden zich beroepen op hun joodse identiteit, hetgeen voor de niet-joodse gelovigen onmogelijk was.

Het aandeel van de Joden in de kerk van Rome nam af. Van de eerste bisschoppen van Rome is slechts één bekend (buiten Petrus), die van Joodse komaf was, een zekere Evaristus (99-107?). Maar de herinnering aan de Joodse oorsprong bleef bestaan. In de kerk van Santa Sabina kun je nog een mozaïek aantreffen uit ongeveer 425 na Chr., waarin twee vrouwen worden afgebeeld, die ieder een boek dragen. Onder de vrouw aan de linkerkant lezen we ‘Ecclesia ex circumcisione’ (de gemeente uit de besnijdenis) en onder de vrouw aan de rechterkant staat ‘Ecclesia ex gentibus’ (de gemeente uit de volkeren).

Ecclesia

Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van september 2019