Pieter A. Siebesma
In het vorige artikel ben ik vooral ingegaan op de situatie van de Joodse christenen in het westelijk gedeelte van het Romeinse Rijk. Voor de Joodse gelovigen in Israël, Syrië en Irak zijn we met name aangewezen op de in het Aramees en Hebreeuws geschreven rabbijnse literatuur uit die tijd, zoals de Talmoed.
Volgelingen van een bastaard-Jood
In de Babylonische Talmoed treffen we een aantal verwijzingen aan naar Jezus en naar zijn Joodse volgelingen. De Babylonische Talmoed stamt uit de vierde en de vijfde eeuw en bestaat uit de Misjna als basis en de commentaren daarop, die Gemara wordt genoemd. In feite bestaan er twee Talmoeds, een samengesteld in Palestina (de Jeruzalemse of Palestijnse Talmoed) en een samengesteld in Irak (de Babylonische Talmoed).
De Babylonische Talmoed laat zich openlijker over Joodse christenen uit dan de Palestijnse Talmoed. Dat valt te verklaren uit de politieke situatie. In de tijd van het ontstaan van de Palestijnse Talmoed viel het land Israël onder het christelijke Oost-Romeinse rijk en waren de Joden een vervolgde minderheid. Ze konden het zich niet veroorloven om zich al te anti-christelijk uit te laten. Maar in Irak, waar de Babylonische Talmoed is ontstaan, waren de heidense Perzen aan de macht en werden de christenen haast nog erger vervolgd dan de Joden, omdat zij weigerden offers te brengen aan de Perzische afgoden.
Het aantal passages in de Babylonische Talmoed is beperkt, maar ze zijn wel illustratief. Een van de beschuldigingen tegen Joodse christenen is dat zij volgelingen zijn van een bastaard-Jood. Immers de vader van Jezus is niet bekend. Daarom verklaarde men niet alleen de wet van Deut. 23:3 - “Een bastaard mag niet komen in de vergadering des HEEREN in het tiende geslacht” - op Jezus van toepassing. Ook zijn moeder Mirjam had gestenigd moeten worden (Deut. 22:22). Vandaar ook dat men hem wel Jezus ben Panthera noemt. Het Griekse woord Panthera is een woordspeling op het Griekse ‘parthenos’, maagd. Joodse christenen kunnen, omdat zij Jezus volgen, daarom niet als Jood beschouwd worden.
Afgodendienaars
In een ander gedeelte uit de Babylonische Talmoed, Sanhedrin 43A, wordt naar aanleiding van een discussie over de steniging van misdadigers geponeerd dat Jezus op de vooravond van Pesach op vrijdagavond eerst is gestenigd en later is opgehangen. Dit gebeurde, omdat hij Israël tot afgodendienst zou hebben verleid. Een andere rabbi meent dat dit was vanwege zijn verlangen om koning te worden. Er worden in deze passage vijf discipelen van hem genoemd, en wel Mattaj, Naqqaj, Netser, Buni en Todah. Deze zouden eveneens ter dood zijn gebracht.
De strekking van dit verhaal is wel duidelijk. Jezus is ter dood gebracht en al zijn discipelen ook. Er wordt bij zijn discipelen geen reden genoemd. Maar het ligt voor de hand: zij zijn net als Jezus afgodendienaars en dié hebben geen deel aan de toekomende wereld.
Men stond dus vijandig ten opzichte van de Joodse christenen, beschouwde hen als ketters en wilde daarom niets met hen te maken hebben. De Joodse christenen waren nu wel gedwongen op te gaan in de christelijke gemeenten, waar niet-Joden de meerderheid vormden en waren gedoemd hun Joodse identiteit te verliezen. Vanaf 500 na Chr. waren er weliswaar nog wel Joodse gelovigen, maar ze waren niet meer in staat om aan hun Joodse identiteit vast te houden.
Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van oktober 2019