M. W. Eberlé-Gotlib
De vorige maand stelden we u in het vooruitzicht het antwoord van Revd. C.A. Schönberger op de vraag waarom het jodendom de Messias niet kan herkennen. In de tussentijd vonden we in het commentaar op de Romeinenbrief van Marjorie Eberlé-Gotlib een nog duidelijker uitleg.
Tegelijk laat het zien hoe rijk degenen zijn die het geloofswerk van Jesjoea op Golgotha naar waarde weten te schatten.
De gebruikte Bijbelvertaling is de Herziene Statenvertaling.
Paulus’ gebed en verwachting voor Israël
“Broeders, de oprechte wens van mijn hart en mijn gebed tot God voor Israël is gericht op hun zaligheid.” (Rom. 10:1)
Om zijn smart over het lot van zijn Joodse volk duidelijk uit te drukken spreekt hij de ontvangers van de Romeinenbrief voor het eerst sinds Romeinen 8:12 weer met ‘broeders’ aan, dus heel persoonlijk. Hij wil zijn volk niet veroordelen. Als een priester gaat zijn hart en zijn gebed voor hun behoud tot God uit. Want wie anders dan hijzelf kan hun gedachtenwereld beter begrijpen?
“Want ik getuig van hen dat zij ijver voor God hebben, maar niet met het juiste inzicht.” (10:2)
Met deze woorden tekent Paulus heel duidelijk hoe hij zelf ook dacht vóór zijn ontmoeting met de opgewekte
Messias op de weg naar Damascus (Handelingen 9:1-22 of Galaten 1:11-16 en Philippenzen 3:6-8).
Paulus heeft zich, net als het Joodse volk, gestoten aan de steen des aanstoots totdat hem de schellen van
de ogen vielen. Pas toen God hem de ogen ervoor geopend had werd zijn leven in een andere richting geleid. En zoals dit hem overkomen was, zal het zijn volk ook ten deel vallen.
Rechtvaardig in de ogen van de mensen of van God?
“Omdat zij immers de gerechtigheid van God niet kennen en een eigen gerechtigheid tot stand proberen te brengen, hebben zij zich niet aan de gerechtigheid van God onderworpen.” (10:3)
Ook Paulus had in het verleden geweigerd om Gods opvatting van gerechtigheid te aanvaarden. Het ontbrak hem en zijn volk Israël niet aan een dieper inzicht in het wezen van God, maar wel aan inzicht in de nieuwe weg die in de Messias openbaar geworden was: de weg van de genade.
Het is voor het Joodse volk niet te begrijpen, dat God het heil en het behoud van Israël en de andere volken helemaal zelf tot stand wil brengen. Ze zijn, zoals vers 3 het stelt, onbekend met Gods opvatting van gerechtigheid en stellen daar hun eigen opvatting van gerechtigheid tegenover. Anders gezegd: het Joodse volk meent gerechtigheid voor God te verkrijgen door de Wet van Mozes te houden en daarmee dus zelf hun gerechtigheid te verdienen.
Paulus, die dat ook dacht vóór zijn bekering, noemt het “ijveraar voor God zijn” (Handelingen 22:3). Dat ijveren voor God heeft als doel dat zij (en ook wij) iets voor God willen doen. Zich niet onderwerpen aan de gerechtigheid Gods betekent hier, dat zij (en ook wij) niet willen dat God aan ons en voor ons handelt. Dat laatste wél willen is werkelijke deemoed en pas als de mens zich zo ontledigen wil, komt God tot Zijn recht, tot Zijn gerechtigheid.
De tegenstelling in de hele Romeinenbrief is: de gerechtigheid onder de Wet en de gerechtigheid in de Messias. Sinds de opstanding en hemelvaart van de Messias is een geheel nieuwe situatie ontstaan. Wat eigenlijk pas in de toekomstige bedeling zichtbaar zal zijn, is nu al in het verborgene aanwezig. En alleen omdat Jezus in onze plaats aan dat kruis in alles op zijn Vader bleef vertrouwen, is ons nu deze paradoxale weg geopend tot de gerechtigheid Gods.
Om in Gods ogen rechtvaardig te zijn behoeft de mens alleen te geloven in wat daar op Golgotha gebeurde. Zoals Paulus het bondig samenvat in 1 Korinthe 2:2: “Want ik had niet besloten iets te weten
onder u dan Jezus en die gekruisigd.”
Leven uit de Wet of uit het geloof
“Want het einddoel van de Wet is Christus, tot gerechtigheid voor ieder die gelooft.” (10:4)
Jezus, de Messias, is zowel het einde als het doel van de Wet. Niet alleen van de Wet van Mozes, maar van elke wet die de mens status moet verlenen voor God.
De Wet van Mozes bereikte in Jezus zijn einde, omdat Jezus deze vervuld heeft. Hij hield de Wet helemaal, Hij was de enige die waar kon maken waar de Wet naar toe wees, nl. in alles van God afhankelijk zijn. Hij is het einde van de Wet; niet omdat de wet faalde, maar omdat in Hem de Wet haar doel bereikte. Hij, Jezus, was haar doel en dus was de taak die de Wet te doen had gedaan.
De mens had gefaald, niet de Wet (Rom. 8:3) en de Wet was mede bedoeld om dat falen aan het licht te brengen (Rom. 7:7-13).
Paulus veracht dan ook de Wet niet, hij weet nu echter dat, hoewel hij zelf “naar de gerechtigheid der Wet onberispelijk” was, zoals hij stelt in Philippenzen 3:6, hij dit alleen maar was in het oog der mensen.
Maar voor God was hij niet onberispelijk.
Dit betekent dat ook wij het recht niet hebben om te zeggen dat de Wet heeft afgedaan; hij blijft als maatstaf een uitdaging aan de slechte mensheid.
Als de kerk de diepte van de eisen en de maatstaven van de Wet duidelijker zou verkondigen, zouden waarschijnlijk veel meer kerkgangers beseffen hoe nodig zij een verlosser hebben en hoe genadig God is om ons die in Jezus te schenken.
Er zijn overigens ook wel rabbijnen die geloven, dat de Wet haar waarde eens zal verliezen, maar dan moet eerst het Messiaanse tijdperk aangebroken zijn en alles vervuld zijn. Maar zolang de ‘jetser-hara’ (de neiging tot het kwaad) en de zonde nog in de mens en de wereld zijn, is de Wet nog nodig en kan Jezus niet de ware Messias Israëls zijn. Voor de rabbijnen is de Messiaanse tijd nog toekomst. Voor de gelovigen in de Messias Jezus heeft God er al een begin mee gemaakt, al leven we nog in de barensweeën van dat komende Rijk (Rom. 8:22-24).
Leven uit de krachten van het komende koninkrijk
Nu echter heeft Paulus mogen schouwen wat God bedoelt als Hij zegt, dat Hij ons uit de slavernij en het diensthuis bevrijd heeft. In Jeremia 31:31 en 32 staat, dat Israël en Juda een nieuw verbond met God krijgen omdat zij dat oude steeds verbroken hebben. In de verzen 33 en 34 tekent God dan het nieuwe, waarin staat dat Híj alles doet en niet meer Israël of Juda.
In de binding aan het heilswerk op Golgotha wordt de mens vrijgesproken van het oordeel dat hij door het overtreden van de Wet over zich afroept. Daarom heeft een vrijgekocht en geliefd gelovige meer om dankbaar voor te zijn. Het is niet het ‘meer’ van een beter geloven dan de Joden.
Dit ‘meer’ bestaat er uit dat ‘de Wet tot gerechtigheid’, dus het doen van goede werken die ons rechtvaardig voor God zouden maken, haar einde heeft bereikt. De gelovigen in Jezus’ heilswerk zijn het oordeelsgericht al gepasseerd. Ze zijn vrijgesprokenen en maken deel uit van een nieuwe schepping en hun leven wordt gevormd en gesteund door de Heilige Geest. Zij behoeven dus het juk van de Wet niet op zich nemen. Jezus heeft de Wet voor de gelovigen volbracht en hen tot nieuwe mensen in Hem gemaakt. Zij leven nu al uit de
krachten van het komende koninkrijk (Hebr. 6:5).
Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van maart 2018