Marjorie W. Eberlé-Gotlib
Tussen Pasen en Pinksteren liggen 49 dagen. Het Joodse volk telt ze met nadruk, terwijl het tevens rouwt omdat het bij uitstek dagen van uitmoording en vervolging zijn geweest door de christelijke eeuwen heen.
Op de 6e Siewan (in de 3e maand van het Joodse jaar), 50 dagen na Pesach, viert ons volk Sjawoeoth (wekenfeest).
De zeven weken van tellen uit Lev.23:15 zijn ten einde en de vijftigste dag is aangebroken. Vóór de verwoesting van de tempel gingen om die tijd tienduizenden pelgrims naar Jeruzalem; o.a. Handelingen 2:9 en 10 beschrijven waar zij vandaan kwamen. Op het feest was behalve het gebruikelijke brandoffer, spijsoffer en zondoffer iets bijzonders aan de orde; dat heette dan ook in Numeri 28:26 een nieuw spijsoffer. Leviticus 28:16 en 17 vertellen dat er twee beweegbroden uit twee tienden efa fijn meel moesten worden bereid en dat ze gezuurd gebakken moesten worden, eerstelingen voor de Heer zijn het.
Merkwaardig is dat de Thora voorschrijft dat de broden zuurdeeg moeten bevatten. Paulus legt ons in 1 Cor. 5:8 uit dat zuurdeeg het beeld is van slechtheid en boosheid. Toch worden deze twee beweegbroden - het ene duidt Israël aan, het andere de rest der volkeren - in tegenstelling tot de gebruikelijke vredeoffers "den Heer heilig" beschouwd. Evenals de twee broden geheel doortrokken waren van het zuurdeeg van slechtheid en boosheid, zijn Jood en niet-Jood doortrokken van zonde, zelfs de meest edele onder hen. Deze beweegbroden dan worden door de priester voor Gods aangezicht bewogen; voorwaarts, achterwaarts, op en neer; de bewegingen vormden een kruis. Aldus gebeurde het naar de traditie ook op die 50e dag na de Pesach waarop Jezus aan het kruis gestorven was.
Teneinde het feest bij te wonen waren ook de apostelen naar de Tempel gegaan, tien dagen na de hemelvaart van hun Heer. Handelingen 2:1 begint in het Grieks te vertellen dat, toen de 50e dag vol was, zij bijeen waren in de Tempel, teneinde te zien hoe de gezuurde broden – die eerstelingen - voor Gods aangezicht werden bewogen om aldus “den Heer heilig” te worden. Hoogstwaarschijnlijk was het dat op het moment dat die twee broden en de twee eenjarige schapen geofferd en door de priester in oostelijke richting vooruit, achteruit, op en neer bewogen werden, een geluid als van een geweldige windvlaag het huis (dat is de Joodse term voor de Tempel) vulde, zoals Handelingen 2:2 ons meedeelt.
Op dezelfde wijze als God de broden en dieren heilig verklaard had, deed Hij toen met de twaalf apostelen en 3000 andere eerstelingen waar Handelingen 2:41 over spreekt. Op die Sjawoeoth ca. 1965 jaar geleden schonk Hij hun de Heilige Geest, opdat zij konden geloven dat Jezus de hun beloofde Verlosser en Behouder was.
Zo leven wij nog vanuit dat feest der eerstelingen, want zoals Jacobus in zijn brief aan de twaalf stammen in de verstrooiing schrijft (Jac.1:18) “heeft de Vader, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer, ons naar Zijn raadsbesluit voortgebracht door het woord der waarheid om in zekere zin eerstelingen te zijn onder zijn schepselen”. Voorwaar een hoge roeping, maar ook een eenzame. Onbegrepen en onherkenbaar voor de overgrote meerderheid van ons volk bij wie “de schubben nog niet van de ogen gevallen zijn”. (Hand.9:18). Mogelijk nog moeilijker is het om eersteling te zijn te midden van niet-Joodse eerstelingen, die nog steeds in de ketterijen en zonden vervallen waarvoor Paulus hen reeds berispte en waarschuwde, namelijk dat zij zich niet tegen de takken (Israël) mogen beroemen om zich aldus beter te achten. Immers nog altijd draagt Israël hen en niet andersom.
Eveneens wordt op Sjawoeoth door ons volk herdacht dat op de Sinaï de wet ontvangen werd. In Exodus 19:5,6 wordt ons meegedeeld dat wij uit alle volken (dus weer als eerstelingen!) Gods eigendom zullen zijn en een heilig volk; dit wanneer wij Zijn verbond (de tien geboden) bewaren en aandachtig naar Hem luisteren. Sinds Gods Geest op het feest der eerstelingen - Pinksteren - werd uitgestort weten wij dat het nieuwe verbond uit Jeremia 31:33 en 34 voor ons geldt. In onze plaats vervult Jesjoea de wet van de liefde tot God en de naaste in alles. Buiten de wet om sloeg God de brug naar de uit Zijn gemeenschap gevallen mens. (Rom. 3:2l,22).
Geen inbreng van eigen werken is nodig, alleen geloof: wie zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, hem wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid. Door onze Messias is de wet voor eeuwig vervuld en in Hem worden wij een volk van eerstelingen. Zoals de schrijver van de brief aan de Hebreeën zegt in hoofdstuk 7:25: “Wie door Hem tot God gaan, kan Hij volkomen behouden, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten!”
Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van mei 2016