M.W. Eberlé-Gotlib
Toen God in Genesis 13:14 met Abraham en zijn nageslacht een verbond sloot en hen daarbij het land Israël schonk, tot in eeuwigheid, kon men beslist niet vermoeden dat ditzelfde land, waarin Abrahams nageslacht heden in groten getale woont, zo’n omstreden gebied zou worden.
Dat de omringende volken toen bestrijders werden en nu nog bestrijders zijn, is begrijpelijk. Maar minder duidelijk is waarom de geestelijke nazaten van Abraham, Izaäk en Jacob de heerlijke beloften door God, 1917 jaar vóór Christus uitgesproken, zo weinig blijvende waarde toekennen. In veel gevallen blijkt immers de christenheid van nu te worstelen met de vraag hoe ze de staat Israël kunnen verbinden met hun Bijbelse geloof.
Als Joodse volgelinge van de Messias kan ik dit moeilijk begrijpen. Want de staat Israël is voor mij het enige zichtbare en tastbare teken van Gods trouw in deze op drift geraakte wereld. Eén ding is duidelijk voor wie oren en ogen heeft: er is niets meer vast in deze wereld. Waar vandaag rust heerst, kan morgen een revolutie uitbarsten. Alles is in beroering, nergens kan men meer op rekenen. En in deze kolkende deining staat één rustpunt, één baken, één rots als teken van de zichtbare trouw van God aan een ontrouwe wereld, en dat is deze kleine en zo kwetsbaar lijkende staat.
Behouden zondaren
Wij zijn zondaren. Dat weten we door de Heilige Geest. Tevens laat God
ons door de Geest weten, dat onze zonden vergeven zijn omdat wij geloven dat Jesjoea van Nazareth op Golgotha voor onze zonden verzoening gedaan heeft. Dit is geen logisch of begrijpelijk feit, het is een heerlijke zaak, die God in zijn onbeschrijfelijk grote liefde ons helemaal onverdiend, uit genade alleen, schenkt. Alleen het geloof in Jesjoea’s verzoeningswerk is ons behoud. Bovendien is dit geloof geen verdienste van ons. Wij doen er zelfs niets voor. Het is de Heilige Geest die het in ons werkt.
Hier dus een stamelende poging om in woorden Gods trouw te tonen aan een ontrouwe, dagelijks zondigende en ongehoorzame schare, waartoe ik mijzelf ook reken. Het geloof van een christen is dus vertrouwen dat God zijn belofte, in Jesjoea gedaan, aan ons zal houden. Niet omdat wij goed zijn of er ook maar iets van verdienen, integendeel. Hoe verder ons geloofsleven komt, hoe meer we weten dat we de eeuwige dood verdienen, als we naar onze werken en ons hart kijken. Nee, hier is het beeld van God in ons zichtbaar. Want Híj deed deze beloften, en in tegenstelling tot de mens, zijn Zíjn beloften onherroepelijk.
Gods trouw aan Israël
En nu het Joodse volk. God beloofde hen het land Israël en voorzegde dat ze eruit zouden gaan, maar dat ze er weer in terug zullen keren, zelfs voor de tweede keer - want zo luidt de letterlijke grondtekst van Jes. 11:11:
“En het zal op die dag gebeuren dat de Heere opnieuw, voor de tweede keer, met Zijn hand het overblijfsel van Zijn volk zal verwerven, dat overgebleven zal zijn in Assyrië en in Egypte, in Pathros, Cusj, Elam, en in Sinear, Hamath en op de eilanden in de zee. Hij zal een banier omhoogheffen onder de heidenvolken en Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen en hen die vanuit Juda overal verspreid zijn, bijeenbrengen van de vier hoeken van de aarde.”
En dat zien we nu gebeuren. Gelijk de christenen zijn zij zondaars, die om verschillende redenen naar het land van hun vaderen terugkeren en dit land nog altijd het hunne mogen noemen, eveneens louter uit genade. Zij verdienen Gods trouw evenmin als de christenen, maar ze ervaren het land, bewust of onbewust, als een bewijs van het feit dat God zijn beloften, eens gedaan, niet wil verbreken. De Joden in Israël vandaag zijn het nageslacht van Abraham, Izaäk en Jacob. Ook zondig maar evengoed nog steeds beminden “om der vaderen wil”, zoals Paulus verklaart in Rom. 11:26. Er is bij God niets veranderd, dat is in Romeinen 11 heel duidelijk te vinden. Als het kwaad op zijn hoogtepunt komt zal gans Israël zalig worden, zegt Rom. 11:26.
Maar de Joden zijn nu nog vijanden van het evangelie, opdat de niet-Joden de tijd zouden krijgen om tot de Messias te komen. “Om uwentwil zijn ze vijanden van het evangelie”, zegt Paulus dan ook tegen de heidenen. “Maar naar Gods verkiezing zijn zij nog steeds Zijn geliefden, om der vaderen wil. Want de genadegaven en roeping van God zijn onberouwelijk.”
De trouw van God aan de Joden die Jesjoea als hun Messias nog niet zien, is dus voor elke christen een teken en een bewijs van Gods trouw aan ons, die dagelijks falen en weigeren. Karl Barth drukt het zo uit: “De wonderlijk bewaarde Joden, ook de ongelovige Joden, zijn tot op deze dag het natuurlijk-historisch monument van de liefde en trouw van God.”
God is trouw aan Israël en dus ook aan de Kerk
Voor wie meent dat de staat Israël geen verband houdt met zijn eigen geloofsleven, lijkt het me niet eenvoudig om te rekenen op eigen behoud. Want als de Joden zouden hebben afgedaan bij God, en deze staat niet verdienen of omdat ze het land op onjuiste wijze verkregen zouden hebben, zoals christenen soms menen, dan zou dat betekenen dat Hij een streep gehaald heeft door de vele beloften die Hij aan het Joodse volk door de hele Bijbel heen gedaan heeft. Welke garantie heeft een christen dan dat God de beloften aan hém gedaan wél nakomt? Is de christen soms een beter mens dan de Jood? Vromer? Rechtvaardiger?
Heerst in de christelijke landen van deze wereld een betere toestand dan in de staat Israël? Bestrijden de christenlanden hun doodsvijanden met andere middelen of wapenen dan de Israëli’s doen? Waarom zou God wel Zijn beloften aan hén en niet Zijn beloften aan de Joden houden? De Bijbel zegt dat beiden hun zekerheid mogen hebben! - Rom. 11:30-32. Want God’s trouw is een zaak van louter genade!
De staat Israël is de zichtbare getuige van deze eeuwige trouw aan een ontrouw Joods volk en aan een ontrouw kerkvolk. De genadegaven en de roeping van God zijn immers onberouwelijk!
Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van juli/augustus 2023