Dr. Charles Lee Feinberg
Nadat Habakuk de beloften en waarschuwingen van de eerste twee hoofdstukken gehoord heeft, besluit de profeet zijn boek met gebed en dankzegging. Hij herinnert zich de vroegere manifestaties van Gods macht en genade en bidt voor de spoedige verlossing van Gods volk.
Het is belangrijk om op te merken dat Habakuk niet een onbewogen toeschouwer is van de geestelijke neergang van Juda. Gods openbaring van de Chaldese aanval op Juda en Zijn vergelding aan de Chaldeeën doen de profeet uitroepen: “ik ben met vrees voor Uw werk vervuld”. Hij vindt een uitlaatklep in het gebed en vraagt God ook om in Zijn toorn over zowel Juda als de Chaldeeën genadig te zijn: “Denk in Uw toorn aan ontferming!” (Habakuk 3:2)
Gods majesteit (3:3-4)
De profeet beeldt nu een toekomstige verlossing uit in taferelen uit het verleden. Net zoals de Heer Zichzelf openbaarde toen Hij Israël uit Egypte verloste, zal Hij opnieuw verschijnen om Zijn volk te verlossen van de naties die hen onderdrukken.
Het eerste werkwoord van vers 3 kan het best worden vertaald met een tegenwoordige tijd, dus met een toekomstgericht gevoel: “God komt van Teman …”. Datzelfde geldt voor alle werkwoorden tot en met vers 15.
De zich nu manifesterende uitnemendheid van de Heer bedekt de hemel, en zijn lofprijzing vervult de aarde: “Zijn majesteit bedekt de hemelen, en de aarde is vol van zijn lof.” Het gevolg is dat de hele schepping Zijn pracht weerspiegelt: “Er is een glans als van zonlicht”. In deze pracht verbergt de onzichtbare God Zijn kracht: “Lichtstralen komen uit Zijn hand, daarin verschuilt zich Zijn macht.”
Onze God is een God die zich verbergt, maar wij mogen Zijn heerlijkheid zien in de Messias (2 Cor. 3:6)!
Gods kracht (3:5-6)
Zoals Israëls vijanden ten tijde van de uittocht bezocht werden met plagen en er in de woestijn een verterende plaag voor de Heer uitging (Num. 16:46 en 25:8), zo zal de Heer ook doen bij Zijn toekomstige verschijning. Volgens Openbaring 6 zullen bepaalde plagen en bezoekingen aan de zichtbare komst van de Heer op aarde voorafgaan: “Voor Hem uit gaat de pest en koortsgloed volgt Hem op de voet.”
Habakuk schildert nu de Heer die blijft staan en grote opschudding op aarde veroorzaakt: “Hij staat en doet de aarde schudden.” “De Heer ziet rond” en meet de aarde op met Zijn alziende blik. Met onweerstaanbare kracht drijft Zijn hand de naties uiteen en overweldigt ze, “doet de volken van schrik opspringen”. Zelfs de bergen worden als stof verstrooid, en de oude heuvels buigen eerbiedig alsof ze zich onderwerpen: “De aloude bergen worden verpletterd, de eeuwige heuvels hebben zich neergebogen.” Alles wordt vlak gemaakt voor Zijn verheven aanwezigheid.
In onze tijd, verblind door de zucht naar macht, doen we er goed aan te bedenken dat de macht alleen aan God toebehoort.
Schrik overvalt de volkeren (3:7-10)
Toen God Israël vergezelde bij zijn intocht in Kanaän, werden de naties met angst geslagen (Joz. 2:9). Dit patroon zal zich in profetische tijden herhalen. “Ik zie de tenten van Kusan onder druk, de tentkleden van het land van Midjan sidderen.” De inwoners van Cushan - de Ethiopiërs - raken in verwarring. En beving grijpt het land Midian aan, dat ligt aan de Rode Zee, tegenover de Ethiopiërs.
Als God verder marcheert, trekken de rivieren en de zee zich terug. De Rode Zee en de Jordaan werden opgedroogd om Israël met droge voeten te laten gaan. Wat God heeft gedaan met één rivier en één zee, kan Hij met allemaal doen: “Is tegen de rivieren Uw toorn ontbrand, of tegen de zee Uw verbolgenheid, dat U rijdt op Uw paarden, op Uw zegewagens (lett.: wagens van heil)?” De paarden en wagens van het heil waarop we de Heer zien rijden zijn geen engelen, maar de elementen - de wolken en de winden. Zie Psalm 104: 4.
De boog van de Heer werd uit zijn omhulsel getrokken en het regende pijlen op Zijn tegenstanders: “U haalde Uw boog tevoorschijn om de eden, aan de stammen gedaan door het woord.” Zoals het toen was, zo zal het weer zijn. De gedachte hier is dat Gods bovennatuurlijke interventies voor Zijn volk niet voor één periode alleen gelden. Zijn beloften aan het Joodse volk, onder ede gedaan, staan ervoor garant dat Hij in de toekomst ook zo zal handelen (vgl. Deut. 40-42).
Gods interventie ten behoeve van Zijn volk (3:11-15)
Aan het wonder in Gibeon wordt gerefereerd in vers 11 (Jozua 10:12): “Zon en maan staan stil in hun woning.” “In gramschap doorschrijdt U de aarde, in toorn vertrapt U de volkeren.” Zie Jesaja 63: 1-6 voor een soortgelijk beeld. Om te voorkomen dat er tegen die tijd iemand twijfelt over het doel van deze manifestaties van de macht en verbolgenheid van God, stelt Habakuk uitdrukkelijk dat God de redding van Zijn eigen volk op het oog heeft: “Gij trekt uit tot redding van uw volk, tot redding van uw gezalfde.”
Er zijn twee interpretaties van “Uw gezalfde”. Sommigen zien hier een verwijzing naar Israël. Anderen stellen dat ‘de gezalfde’ Gods Koning is, de Messias, die het instrument is door wie God verlossing bewerkstelligt voor Zijn volk. Veel passages bevestigen deze laatste positie, terwijl de eerste zienswijze steun vindt in Psalm 105: 15.
In vers 14 identificeert Habakuk zich met Israël en laat hij zien hoe God de indringers van Zijn land zal behandelen. De vijand, hier de Chaldeeën, zullen vallen door eigen wapens (zoals in 1 Samuël 14:20 en 2 Kronieken 20:23, 24): “U doorsteekt met zijn eigen pijlen het hoofd van zijn krijgslieden, die aanstormen om mij te verstrooien met een gejuich.”
Het geloofsvertrouwen van Habakuk
In vers 16 is Habakuk nog steeds vervuld van angst voor de komende benauwdheid voor zijn volk. Hij weet dat zijn vaderland zal worden overspoeld door de Babylonische indringers en hij voelt het diep. Maar het is niet vruchteloos geweest om naar God op zoek te gaan, en Hem de problemen van het leven voor te leggen. Daaruit is een onwankelbaar vertrouwen voortgekomen: “Ik zal rustig wachten op de dag van de benauwdheid, als die aanbreekt voor het volk dat ons zal aanvallen. Al zou de vijgenboom niet in bloei staan en er geen vrucht aan de wijnstok zijn (…). Toch zal ik dan in de Heere van vreugde opspringen, mij verheugen in de God van mijn heil.”
Merk het contrast op met de verwarring van de profeet aan het begin van het boek. Hij vindt het alles omvattende antwoord op al zijn problemen in God Zelf. Hij zal op God vertrouwen, ook al zouden alle zegeningen ontbreken.
Bron: Feinberg, C.L., Habakuk, Zephaniah, Haggai and Malachi (1951).
De boodschap van Habakuk deel 2
Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van maart 2021