Marjorie W. Eberlé-Gotlib
Ter gelegenheid van Marjories sterfdag op 8 oktober 2009 plaatsen we in oktober altijd iets van haar hand. Haar onderstaande gedachten over Gods liefde voor het Joodse volk zijn ontleend aan haar commentaar op Hosea 11.
Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen
In de eerste tien hoofdstukken van Hosea ligt de nadruk op de ongehoorzaamheid van Gods volk en het onvermijdelijke oordeel dientengevolge. Maar tegelijk vonden we er gedeelten in die spreken van de zegeningen en de glorie die gaan komen voor de rest van het Joodse volk, die berouwvol en gelovig zal zijn.
De laatste vier hoofdstukken van Hosea worden gedomineerd door Gods liefde voor Israël.
Van hun vroegste geschiedenis af hield God van hen. God bemint Israël met een grenzeloze liefde. Deze liefde was de reden om Zijn volk te bevrijden uit de slavernij in Egypte:
11:1 “Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen.” Deze woorden tekenen God als een ouder, die Israël zelfs ‘mijn zoon’ noemt. Een relatie dus die nooit verbroken kan worden. Want een zoon blijft altijd een zoon. Juist om die innige relatie waarin God zichzelf met Israël gebracht heeft, had Israël Hem juist meer toegewijd en gehoorzaam behoren te zijn.
11:2 Maar hoe meer de profeten hen terugriepen, “hoe meer dwaalden ze weg: Aan de Baäls offerden zij en voor de afgodsbeelden brachten zij reukoffers.” Maar Gods liefde, die nooit gegrond is in verdiensten van mensen blijft volhardend Zijn ongehoorzaam volk volgen.
11:3 Het beeld van goddelijke genade wordt uitgebreid in de verzen 3 en 4. Wat ontroerend zijn de woorden in vers 3 “maar zij erkenden niet dat Ik hen genas”.
11:4 Eén van de mooiste uitdrukkingen van Gods liefde in de Bijbel staat in vers 4: “Ik trok hen met zachte hand, met koorden van liefde.” Want God weet dat liefde krachtiger werkt dan geweld.
God was voor hen als een veehoeder die ’s avonds met zijn kudde thuiskomt, hun kaken vrijmaakt door hun juk te verwijderen en zich voorover buigt om hen te voeden (vs. 4).
Al deze beelden, die nergens in het Oude Testament overtroffen worden, schilderen een beeld van Gods handelen met Israël toen Hij ze uit de slavernij in Egypte bevrijdde en ze in de woestijn voedde. En dit deed Hij hoewel zij ongelovig de vraag stelden “kan God een maaltijd aanrichten in de woestijn?” (Psalm 78:17-22)
Dit overzicht van de geschiedenis laat zien dat er behalve oordeel hoop is. Die hoop is gebaseerd op de unieke natuur van God, de Heilige (zie vers 9b).
Assur zal zijn koning zijn
Maar hoewel Gods liefde grenzeloos is, kan die liefde nooit zonden geringschatten of er luchthartig overheen stappen. Bij God is zonde altijd een verschrikkelijk ernstige zaak die Hij nooit verbloemt of waarmee Hij schippert. Zijn doel is altijd om zonde met wortel en tak uit te roeien. Daarom zal Israël bezocht worden door Assyrië.
11:5 “Zal hij niet naar het land Egypte terugkeren? Voorzeker, Assur zal zijn koning zijn, omdat zij geweigerd hebben zich te bekeren.”
Egypte moet hier opgevat worden als het symbool van de ballingschap in Assyrië, hoewel er ongetwijfeld wel enigen naar Egypte zullen zijn uitgeweken om een nog meedogenlozer lot uit handen van de Assyriërs te ontlopen.
Het tweede deel van dit vers begint met het Hebreeuwse ‘lo’, hetgeen hier vertaald dient te worden met ‘voorzeker’. Deze nadruk geeft aan hoezeer de bestraffing verdiend is. Omdat ze God niet als hun enige Koning wilden hebben en zo graag gelijk wilden zijn aan alle volken krijgen ze nu de koning van Assyrië boven zich.
11:6 “Het zwaard zal zijn steden treffen en zijn grendels vernietigen en verslinden, vanwege hun overleggingen.”
Omdat ze na al de oproepen van Hosea en de aan hem voorafgaande profeten zich niet tot God alleen hadden willen keren, zal nu de enorme ommekeer in hun bestaan gaan plaatsvinden. De steden zullen het het hardst moeten ontgelden, omdat hun fortificaties verfoeilijke symbolen van hun zelfvertrouwen waren geworden. Tegelijkertijd dienden hun paleizen tot centra waar religieuze en politieke strategieën of intriges, gekonkel en slinkse plannen werden uitgebroed.
De “overleggingen” vonden plaats met behulp van orakelpriesters (2 Sam. 16:23), of met voorspellende profeten (1 Kon. 22:6). Dit soort lieden waren een onmisbaar onderdeel van de teams die Israëls veldslagen ontwierpen en ze bekleedden een sleutelpositie bij de besluitvorming waar, wanneer en hoe de vijand moest worden aangevallen.
11:7 De uiterste diepte van hun afgoderij staat in dit vers: “Ja, mijn volk volhardt in het afdwalen van mij. En al roepen zij tot hem omhoog, hij zal hen geenszins opheffen.”
Zij hebben om hulp geroepen tot hun zogenaamde ‘hoge god’, dat is Baäl, zoals in Hosea 7:16 ook sprake is van een ‘niet-god’, een ‘lo al’. Een hoofdletter bij “hem” en “hij” in de Nederlandse vertalingen is dus geheel misplaatst; immers deze ‘niet-god’ zal hen geenszins opheffen.
Hoe zou Ik u prijsgeven Efraïm?
11:8 “Hoe zou Ik u prijsgeven Efraïm, u overleveren Israël?” Dit begin van vers 8 wordt wel een van de heerlijkste passages in het boek Hosea genoemd. Hoewel ze tegen God hebben gerebelleerd vindt Hij het onmogelijk om hen prijs te geven.
“Mijn hart keert zich in mij om, al mijn medelijden is opgewekt.” Gods liefde wordt nu uitgedrukt in de vorm van mededogen omdat ze, onwaardig als ze zijn, zijn liefde des te meer nodig hebben. Efraïm had zich om Gods hart gewonden en gevoelens van ambivalentie teisteren God. Hij vraagt zich af hoe Hij ze tegemoet moet treden en met hen handelen: “Hoe zou Ik u prijsgeven als Adama, met u doen als met Zeboïm?”
De gedachte om Israël het lot te doen ondergaan van plaatsen die totaal vernietigd werden (Deut. 29:23) - zelfs hun puinhopen zijn verdwenen - is een foltering voor God.
11:9 Hoewel ze even boos en schuldig zijn als die steden zegt God vastbesloten: “Ik zal Mijn brandende toorn niet ten uitvoer brengen.” “Ik zal Efraïm niet verder verderven.” Efraïm zal het onherroepelijke lot van die steden niet ondergaan. En de reden dat Gods genade zo glansrijk zal triomferen is ten eerste dat God geen mens is, maar God.
11:10 Een tweede oorzaak van Zijn genadig handelen is de rest van Zijn volk. Die zal zich omkeren en de Heer hun God zoeken (Hosea 3:4-5). En “ze zullen achter de Heer aangaan.” En Zijn stem zal er een van ontzagwekkende majesteit zijn: “Hij zal brullen als een leeuw. En de kinderen zullen bevende komen van de kant van de zee.”
11:11 “Zij zullen bevend komen als een vogel uit Egypte en als een duif uit het land Assyrië. Dan doe Ik hen wonen in hun huizen, spreekt de Heere.”
Ik zal u tot bruid nemen
De nieuwe relatie van God met Israël wordt in Hosea 2:18 en 19[1] heel intiem uitgedrukt. Drie keer zegt God dat Hij Israël voor zich tot bruid wil nemen, “Voor eeuwig”, “door gerechtigheid en recht”, en “in trouw en ontferming”. Het woord erastieg hier vertaald met “tot bruid nemen” betekent letterlijk ‘een maagd huwen’.
Zo’n woord spreekt toch boekdelen van de genade die God geeft, een genade die alle zonden uitwist en van een ontuchtige (Hosea 2:4) een totaal onbedorven maagd maakt, door God gezien alsof ze nooit een zonde heeft begaan: “En gij zult de Heer kennen”.
Zo zullen ook wij Messiasbelijdende gelovigen aan de Messias worden voorgesteld (2 Kor. 11:2). En zo ziet God dus ook de Gemeente uit Jood en heiden, ondanks al haar tekortkomingen.
[1] Deze verzen worden dagelijks uitgesproken bij het aandoen van de gebedsriemen.
Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van oktober 2021