M.W. Eberlé-Gotlib

 

Wat wij uit onszelf najagen is in strijd met de Geest en wat de Geest verlangt is in strijd met onszelf. Het een gaat in tegen het ander (Gal. 5:17 NBV).

Nadat Paulus in het zevende hoofdstuk van de Romeinenbrief uiteengezet heeft dat het onmogelijk is voor de mens zich aan de wet te houden en de strijd die dat met zich meebracht, stoot hij nu door naar de nieuwe situatie waarin zij zich bevinden die in de Messias mogen leven. Vrij van de dictatuur der zonde maar ook vrij van het falen van de wet spreekt hij nu over de nieuw-geschapenen in Jezus de Messias. Heel duidelijk tekent Paulus dat de macht achter die nieuwe mens de Heilige Geest is. In de oudtestamentische bedeling werkte de Heilige Geest ook, maar schoksgewijs.

Af en toe verbond deze zich aan speciale mensen. Maar dit had niets te maken met wat we in het N.T. de heiliging van de gemeente en haar leden noemen. Toch wordt in enkele passages van het O.T. iets erkend van de ontoereikendheid van het menselijk willen het goede te doen. Meer en meer wordt de vervulling van Gods eisen verwacht van een beslissende verandering in het hart zelf. Met verschillende beelden wordt de uitstorting van Gods Geest beloofd (Jes. 32:15 en 44:3, Ez. 11:19 en 39:29). God zegt verder dat Hij zijn Geest in het binnenste van de mens zal leggen en op die manier het hart van steen verwijderen (Ez. 36:26-29). 

De profeet Jesaja geeft aan dat die inbezitneming door de Heilige Geest is toegezegd aan de gehele gemeente van de Messias, die uit Joden en heidenen zal bestaan. Want in Jes. 63:10 wordt van het weerspannige Israël gezegd “dat ze Gods Heilige Geest bedroefden.” Uit deze tekst wordt duidelijk dat zijn Geest wezenlijk hoort bij zijn volk en zijn volk bestaat uit Joden en niet-Joden. 

De orthodoxe theorie van het langzaamaan heilig worden is dus niet Bijbels. Dat wij in Christus vanaf onze bekering in Gods ogen heilig zijn schijnt niet voldoende te zijn. We zijn heilig omdat God ons ziet in de omlijsting van de persoon en het beeld van Zijn eerstgeborene Jezus. 

Zo heeft een gelovige geen goede werken en toch heeft hij alle goede werken omdat hij de Messias heeft. Dat betekent dat we niet wezenlijk verschillen van de overige zondaren.
Dus laten we vooral werkelijkheidszin hebben. Laten we niet hooggeestelijk willen leven maar onze zonden en tekortkomingen belijden en in onze gebeden God blijven vragen of Hij ons door Zijn Geest wil leiden. Laten we vertrouwen op verhoringen op het gebed. We moeten alleen beseffen dat God het altijd anders doet dan wij het van Hem verwachten. Want God is en blijft de Andere, niet alleen anders dan wij zijn maar ook anders dan wij Hem hadden gedacht. Maar Hij is altijd en overal de God des levens.


Uit: M.W. Eberlé-Gotlib, commentaar op de Romeinenbrief
Volledige commentaar te bestellen in boekvorm zie Bijbelstudie boeken