Isaäc Lichtenstein was nog geen 20 jaar oud toen hij rabbijn werd.
Na enige jaren verschillende Joodse gemeenten gediend te hebben in Noord-Hongarije, vestigde hij zicht uiteindelijk als districtsrabbijn te Tapio-Szele. Daar werkte hij bijna 40 jaar achtereen voor het welzijn van zijn volk. In zijn boek “der Judenspiegel” schrijft hij hierover. 
Ook beschrijft hij hoezeer hij leed onder de vervolging van de Joden door de Christenen. 

 

“De verdorven praktijken van deze zogenaamde Christenen wekte de verontwaardiging van enkele echte Christenen, onder wie professor Franz Delitzsch van de universiteit van Leipzig. Deze waarschuwde met vlammende pen voor de woede der antisemieten. In zijn artikelen ter verdediging van de Joden kwam ik vaak passages tegen waarin over Christus gesproken werd als degene die de mens vreugde brengt, de vredevorst en de verlosser; en zijn evangelie prees hij als een boodschap van liefde en leven voor alle volkeren. Daarom vroeg ik mij af wat in het Nieuwe Testament zoveel vijandschap jegens de Joden veroorzaakte. Om het antwoord op deze vraag te krijgen ging ik het Nieuwe Testament, waarvan ik ooit toevallig een exemplaar in mijn bezit had gekregen, lezen. Al lezende viel ik van de ene verbazing in de andere. Niet de helft was mij verteld van de majesteit, macht en heerlijkheid van dit, voorheen voor mij gesloten, boek. Ik verwachtte doornen aan te treffen maar ik vond rozen.”

Twee à drie jaar hield rabbijn Lichtenstein zijn langzaam groeiende overtuiging dat Jezus de Messias is voor zichzelf. Tenslotte kon hij zich niet langer inhouden. Toen hij op een sjabbat preekte over witgepleisterde graven verklaarde hij openlijk dat hij zijn onderwerp genomen had uit het Nieuwe Testament en sprak hij over Jezus als de Messias en de bevrijder van Israël. Daarna volgden elkaar snel drie publicaties op waarin hij zijn opvattingen verder uiteen zette en die voor grote opschudding zorgden onder de Joden van geheel Europa.

Geen wonder: hier was een oude en gerespecteerde rabbijn aan het woord die zijn volk opriep zich te scharen onder de banier van Jezus van Nazareth en hem als hun Messias te begroeten.
Het onvermijdelijke gevolg hiervan was dat hij problemen kreeg met het officiële Jodendom dat echter niet de bevoegdheid had hem uit zijn ambt te ontzetten. Alleen zijn eigen gemeente had zijn ontslag kunnen aanvragen maar deze bleef trouw aan haar rabbijn. Sommige gemeenteleden werden zelfs volledig geruïneerd omdat men met hen geen zaken meer wilde doen.

Toen bekend geworden was dat rabbi Lichtenstein Jesjoea als Israëls Messias beleed moest hij verschijnen voor het college van rabbijnen te Boedapest. Omdat hij niet van zijn overtuiging af te brengen bleek te zijn, werd getracht hem tot een compromis te bewegen. Rabbi Lichtenstein mocht geloven wat hij wilde als hij maar ophield te getuigen van de Messias. Er kon wel een document opgesteld worden waarin verklaard werd dat de rabbi tijdelijk van zijn verstand beroofd was geweest. Rabbi Lichtenstein weigerde dit en zij dat hij juist eindelijk tot het juiste inzicht gekomen was. Toen werd hem gevraagd zijn ambt neer te leggen en zich officieel te laten dopen. Hij antwoordde dat hij niet van plan was van een kerk lid te worden en dat hij in het Nieuwe Testament het ware Jodendom gevonden had en dat hij bij zijn gemeente wilde blijven.

Inmiddels waren rabbi Lichtenstein en zijn geschriften wijd en zijd bekend geworden en verschillende kerken en zendingsgenootschappen wilden van zijn diensten gebruik maken. Zelfs de paus zond een gezant naar Tapio Szele met een verleidelijk aanbod, als de rabbijn alleen maar in dienst van Rome trad. Aan allen had hij slechts dit antwoord: “Ik blijf bij mijn eigen volk. Ik houd van Jezus, mijn Messias, ik geloof in het Nieuwe Testament maar ik voel me niet gedrongen me bij het Christendom aan te sluiten. Net zoals de profeet Jeremia na de verwoesting van Jeruzalem ervoor koos bij zijn broeders te blijven en te weeklagen temidden van de puinhopen van de heilige stad, zo wil ik ook temidden van mijn broeders blijven om hen te vermanen en hen te smeken in Jezus de werkelijke glorie van Israël te zien.”

Uiteindelijk verslechterde zijn gezondheid als gevolg van de vele beproevingen en zorgen die hem ten deel vielen zozeer dat hij vrijwillig het ambt van districtsrabbijn neerlegde. Hij vestigde zich in Boedapest waar hij ruim emplooi voor zijn talenten vond. Aan zijn vriend David Baron te Londen schreef hij: “Ik heb vaak diepgaande en belangrijke discussies met Talmoedgeleerden en rabbijnen die mij tot een compromis willen brengen. Maar het is goed om vast te stellen dat velen die voorheen geen kennis van het Nieuwe Testament hadden mij later om een exemplaar gevraagd hebben.” In diezelfde tijd schreef hij:

“Mijn geliefde Joodse broeders: Ik ben jong geweest en nu ben ik oud geworden. Ik heb de leeftijd van 80 jaar bereikt waarvan de psalmist zegt dat het de maximale periode van een mensenleven hier op aarde is. Bijna 40 jaar heb ik het ambt van rabbijn waardig bekleed. 

Maar ik wordt nu, in mijn ouderdom, door mijn vroegere vrienden behandeld als een door een boze geest bezetene en door mijn vijanden als een verstotene.

Ik zal desalniettemin zolang ik leef op mijn uitkijktoren staan, ook al sta ik daar alleen.

Ik zal luisteren naar de woorden van God en uitzien naar de tijd dat hij in genade naar Zion zal terugkeren en dat Israël de wereld zal vervullen met de vreugdekreet: “Hosanna voor de zoon van David, gezegend hij die komt in de naam des Heren. Hosanna in de hoge!”

Toen hij besefte dat zijn levenseinde naderde, zei hij in het bijzijn van zijn vrouw en de verpleegster: “Groet mijn broeders en vrienden en dank hen hartelijk. Wij hebben allen één God en één Vader en wij worden Zijn kinderen genoemd, in de hemel en op aarde. En we hebben één Messias, Jezus, die zijn eigen leven gegeven heeft voor de redding van mensen. In Uw handen beveel ik mijn geest.”

Bovenstaande is een bewerking van een bijdrage van Jonathan Kamer in “Would I, would you?” een bundel met de levensverhalen van een aantal markante Messiasbelijdende Joden. Gepubliceerd in Hadderech, april en mei 2010