Ab Goldberg

In het onderstaande heeft Ab Goldberg zijn voordracht tijdens onze Paas-Pesachbijeenkomst van 29 maart omgewerkt tot een artikel.

Ab gaat in op de vraag wat het in de praktijk betekent dat de Nieuwtestamentische gelovigen met elkaar ‘een woonstede van God in de Geest’ vormen volgens Ef. 2:22 (red.).

Waardig wandelen omwille van … (Ef.4:1-3)

De tempel in Jeruzalem was bij het schrijven van de brief nog niet verwoest. Maar met dood van Jezus was de bedeling van de ‘volheid der tijden’ ingegaan (Ef. 1:10). Een omwenteling van jewelste in de heilsgeschiedenis. Met als gevolg dat er een nieuwe verbondsorde was ontstaan. De gevolgen zijn drievoudig:

  1.  Jood en heiden zijn in Hemzelf tot één nieuwe mens geschapen en in één lichaam met God verzoend (Ef. 2:14-16).

  2. God bouwt in de nieuwe orde zelf aan een nieuwe tempel (Ef. 2:22). In de tweede tempel, die van Zerubbabel, ontbrak de ark van het verbond. Eén keer per jaar betrad de hogepriester het Heilige der Heiligen, sprengde bloed op een steen en sprak de naam van de Heere tien keer uit. Maar op de Grote Verzoendag kon er geen verzoening naar de bepalingen van de Wet meer worden gedaan.

  3. Door de bouw van een nieuwe tempel, wat Paulus nader aanduidt als een ‘woonstede Gods in de Geest’ mogen we de Efezebrief als een tempelbrief lezen. Waarin hij over een nieuwe vorm van priesterdienst schrijft. Paulus zelf is van de tempel- en priestergedachte vervuld. Hij dient het Evangelie van God als priester (Rom. 15:16), als een niet-leviet zijnde!

De nieuwe gemeente stond van meet af aan op gespannen voet met het jodendom, dat de tussenmuur van de Wet in weerwil van Gods bedoeling niet liet afbreken (Ef. 2:14-15). De totstandkoming van een woonstede Gods in de Geest of anders gezegd nieuwe tempel blijft daarmee voorlopig onvoltooid.
Omdat God zelf aan die nieuwe tempel bouwt, roept Paulus op tot een priesterlijke en waardige wandel, Hebr. halach (Ef. 4:1). Dat vraagt om de juiste houding: elkaar verdragen, ijver tonen en de band van de vrede bewaren (Ef. 4:2-3). Sjalom dus tijdens het dienen in de tempel, anders gezegd in het gemeentewerk!

Samen priesterlijk wandelen (Ef. 4:4-6)

Paulus begint bij het lichaam, de gemeente en eindigt met God die een Vader van allen is (4:4-6). Hij vult aan: die boven allen, door allen en in allen is. Jood en heiden dienen dezelfde Vader. Dit was voor de Joodse gelovigen moeilijk te verteren, hun exclusieve priesterlijke positie werd opgeheven. Door het nieuwe verbond kwamen zij met de gelovige heiden in een gemeenschapsrelatie te staan.

Wandelen met inzet van de genadegaven (Ef. 4:7-8)

De gelovigen zelf worden onderdeel van de nieuwe tempel-in-aanbouw (Ef. 2:21). Zij dragen daartoe afzonderlijk bij met hun talenten en genadegaven (4:7-8). Die gaven vallen deels, let wel deels, samen met hun natuurlijke talenten. De gemeente groeit naarmate ieder zijn gave inzet! Let op het onbepaald voornaamwoord ‘ieder’; niemand bezit dus individueel de volheid van het heil. Daarmee is er geen ruimte voor het bouwen van een machtspositie.
De hemelvaart van Christus plaatst Paulus in profetisch perspectief. Vers 8 is een citaat uit Psalm 68. De Heere leidt als legeraanvoerder zijn volk vanuit de woestijn naar de tempel in Jeruzalem. In Zijn zegetocht voert Hij ‘krijgsgevangen’ mee en verdeelt de buit: ‘genadegaven’ aan zijn volk (19-20). Christus zet die triomftocht tot in de hemel toe voort en voltooit daarmee het heilsplan (Ef. 4:8-10).
Paulus was niet uit op een priesterkaste. De nadruk ligt op de geleedheid van het lichaam, waarmee de verscheidenheid even wezenlijk is als de eenheid. In vers 11 somt hij wel de meer ‘ambtelijke’ gaven op, maar verdeelt die over ‘sommigen, anderen en weer anderen. Geen klerikalisme dus.
Gezien de houding van nederigheid in vers 2 mag verwacht worden dat de gelovigen hun gaven praktisch en pretentieloos inzetten.

Doel van gaven bij opbouw gemeente (Ef. 4:12-13)

De gaven zijn om de gelovigen toe te rusten (Gr. katartismon). Een term die ook voor reparatie van netten werd gebruikt. De toerusting ligt vaak op het gebied van herstel en bevordering van de voortgang van het gemeentewerk.
Een veel gestelde vraag is, hoe weet ik wat mijn gaven zijn? Daar kan men voor bidden en zich daarbij afvragen ‘waar ligt mijn verlangen’? De Heere werkt immers het willen en het werken in ons (Fil. 2:13). In de uitoefening van de gaven stellen we het algemeen belang en dat van anderen voorop en niet dat van onszelf.
Die dienstbare opstelling leidt tot eenheid van geloof. Weer spreekt Paulus over eenheid, zie ook 4-6. Paulus doelt hier vooral op de onderlinge verbonds- en gemeenschapsrelatie.
Merk vervolgens ‘kennis van de Zoon’ op. In het O.T. heet Israël meestal de zoon. Christus spreekt over zichzelf als de Zoon des Mensen en wijst daarmee naar de gestalte uit Daniël 7. Als Zoon was Jezus de hoogste betuiging van Gods verbondstrouw aan Zijn volk. De verwerping van Jezus was in lijn van heel de oudtestamentische ontrouwgeschiedenis van Israël. Jezus was gekomen om die geschiedenis voor Israël over te doen - Ik heb mijn Zoon uit Egypte geroepen (Matt. 2:15). Die roeping had Hij in gehoorzaamheid gewandeld. Maar in de Psalmen was het al duidelijk dat voor rechtvaardigen in Israël weinig plaats is, en dus ook niet voor Jezus.

Volheid van Christus en wandel (Ef. 4:14-16)

Paulus eindigt zijn opsomming met Christus als hoofd. Als Christus het hoofd van zijn lichaam is, dan wordt deze gemeenschap allereerst bepaald door de gezamenlijke gemeenschap (communio) met Christus. En dan is er geen toegroeien zonder deelname aan die gemeenschap. Zoals Christus Israëls weg is gegaan, zo is Christus ook de weg van zijn gemeente gegaan en voor haar uit gegaan tot in de hemelen toe. Groei komt, individueel en gemeenschappelijk, tot stand door toe-eigening van zijn plaatsvervangende lijden en leven. Dit is zo allesomvattend dat Paulus spreekt van ‘tot de maat van de grootte van de volheid van Christus’. ‘Tot’ duidt op een bestemming. In de lezing hebben we gezegd dat roeping en wandel niet van elkaar zijn te scheiden. In het Joodse denken zijn roeping en bestemming dat evenmin; vocatie en destinatie zijn één.
In Ef. 2:15 staat dat Christus door zijn dood, opstanding en verhoging een nieuwe mens heeft geschapen. In Christus ontdekken wij wat in het wezen van die nieuwe mens ligt. Paulus doet een beroep op een volgroeid geloof – volwassen man (Ef. 4:13). In het Oude Testament was de priesterlijke wandel in de Thora verankerd, in het Nieuwe Testament gebeurt dat vanuit Christus, de gelovigen zijn in Hem. En vanuit Hem wordt het hele lichaam samengevoegd en bijeengehouden (Ef. 4:16). De door- en uitwerking van die priesterlijke dienst zien we in de liefde – de mens is geschapen door de adem van God, en als gevolg daarvan in zijn wezen aangelegd op de liefde. Gods liefde: chesed. Onze wandel met God wordt door liefde voor Jezus en zijn gemeente en liefde voor onze naaste gekenmerkt.