Marjorie W. Eberlé-Gotlib

In zijn rede over de laatste dingen en ook elders in de evangeliën heeft Jesjoea zeer duidelijk voorzegd dat er grote moeilijkheden voor de joodse Messiasbelijders zouden komen. We lezen dat bijvoorbeeld in Johannes 16:2: 

“Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt dat een ieder die u doodt zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen.”

Tot dan toe waren ze getolereerd door hun mede-Joden maar nu dreigde voor hen de uitzetting uit de tempel en de synagogen. Hun verering van de wetten van Mozes was niet verminderd toen zij Jesjoea als hun Messias hadden erkend; voor hen waren de ceremonieën die ze altijd meemaakten heilig. Maar nu dreigden ze daarvan uitgesloten te worden en afgesneden te worden van de kameraadschap met hun mede-Joden. Een situatie die voor de toen levende Messiasbelijdende Joden even moeilijk en eenzaam was als ze vandaag nog steeds voor hen is. Zeker in die tijd betekende het voor hen meer om tot de natie, het volk, te behoren dan tot de gemeente van de Messias die toen nog zo weinig voorstelde in de ogen van de niet-gelovige Joden en heidenen. Toen daarom de bedreiging van scheiding van de plechtigheden van hun eeuwenoude rituelen en manieren van aanbidding werkelijkheid ging worden, moeten ze gevreesd hebben de meest dierbare zaken van het Jodendom te zullen verliezen.

Daarom somt Paulus in het tiende hoofdstuk van zijn Hebreeënbrief de meest glorierijke namen uit de joodse geschiedenis op, teneinde zijn wankelende broeders te versterken in hun trouw aan hun Masjiach Jesjoea.

Hij toont aan dat al die groten van de voorgaande generaties uitblonken door vertrouwen in het woord van God en dat dit het was wat ze gemeen hadden, of ze nu krijgshelden, profeten, martelaren of koningen waren. Dat het alleen door het geloof was dat ze Gods goedkeuring hadden verdiend en niet door het brengen van offers, noch door het deelnemen aan feestdagen of door de striktheid waarmee ze riten en ceremonieën hadden gevierd. Hun grootheid blijkt alleen te zijn dat zij God geloofden en wachtten op de vervulling van zijn beloften. Geloof is het kenmerk van alle heiligen uit Gods geschiedenis, in welke bedeling ze ook leven, om de eenvoudige reden dat het zonder geloof niet mogelijk is God welgevallig te zijn (11:6) of gemeenschap met Hem te hebben.

In Hebreeën 11 vinden we in het eerste vers een definitie van wat geloof is, een definitie die onovertroffen is in de Schriften van de oude en de nieuwe bedeling:

“Het geloof nu is de zekerheid der dingen die men hoopt en het bewijs der dingen die men niet ziet”.

De vraag is nu: wat zien we nu nog niet waar we door het geloof wel zeker van mogen zijn? De wederkomst van de Messias; de opname van de gemeente door Hem; onze wederopstanding uit de dood en onze verheerlijking.
Dat zijn allemaal toekomstige dingen die we nog niet zien maar waar we wel op mogen vertrouwen. Dat God Schepper en Onderhouder van alle dingen is, gepaard gaande met alle geestelijke waarheden en hemelse werkelijkheden behoren ook bij de dingen die we niet zien. Alleen ons geloof geeft ons de zekerheid ervan. En in zijn oneindige goedheid heeft God ons die eeuwige dingen geopenbaard in Zijn Woord en de Heilige Geest helpt ons daarin te geloven. Hij openbaarde wat geen oog had gezien en in geen mensenhart was opgekomen.

Hij openbaarde zichzelf!

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in het maandblad Hadderech.