Joop Akker

Op 19 december 1905 ziet Wil als Wilhelmina de Kadt het levenslicht. Vader Roedolf en moeder Eva, eveneens geboren De Kadt, hebben 13 jaar eerder Oss verruild voor Rotterdam, waar vader bij de boterfabriek van Van den Bergh opklimt tot directeur. Bij de geboorteaangifte is Joseph Valk, die karnmeester is, als getuige aanwezig. De 11 jaar oudere broer Siegfried en Rosa en Marie hebben er een zusje bij.

Geheel passend bij haar milieu brengt Wil een deel van haar tienerjaren door op buitenlandse kostscholen en werkt daarna als laborante. In 1927 verhuist ze als enige van de kinderen met haar ouders mee naar Wassenaar. Daar treedt ze twee jaar later in het huwelijk met de Middelburgse Arend Samuel Meijers. Voorburg wordt hun nieuwe woonplaats. Het is een gelukkig huwelijk dat in 1931 bekroond wordt met de geboorte van een dochter, Suze Evelien, kortweg Suzelien. Zeven jaar volgt een zoon, Johnny. Vlak voor het uitbreken van de oorlog neemt het echtpaar Meijers een Joods meisje, uit Duitsland gevlucht na de Kristallnacht, als pleegdochter op in het gezin.

De Tweede Wereldoorlog

Wanneer de familie tijdens de oorlog steeds meer gevaar loopt wordt besloten onder te duiken. Het gezin verblijft op diverse adressen in Oldebroek en omgeving. Tijdens een razzia in de zomer van 1944 moet de familie Meijers vluchten. Na een paar spannende momenten komt het gezin uiteindelijk terecht in een onderduikerskamp in de bossen bij Vierhouten. Nadat de Duitsers op 31 oktober 1944 het kamp ontdekt hebben, lopen vader en zoon in de val. Vader Arend had kunnen vluchtten maar kon de zesjarige Johnny niet alleen achterlaten. Samen met zes anderen worden ze op diezelfde dag doodgeschoten.

Wil en Suzelien zijn inmiddels het bos uit gevlucht en kunnen in Elburg onderduiken bij de gereformeerde ds. Boswijk. Daar maken ze de bevrijding mee. Liftend gaan ze terug naar hun huis in Voorburg waar inmiddels anderen blijken te wonen. Niet van zin om het huis aan de rechtmatige eigenaar terug te geven, betrekken de dames de benedenverdieping.

Lang koesteren ze de hoop dat de beide anderen het ook overleefd hebben. Die hoop verdwijnt wanneer oktober 1945 hun graven gevonden worden en Wil erbij geroepen wordt om hen te identificeren. In het boek ‘het verscholen dorp’ zegt ze: “Wat er op zo’n moment door je heen gaat is met geen pen te beschrijven. Een intens verdriet maakte zich van me meester. De kleine hoop dat beiden nog in leven zouden zijn werd de grond ingeboord. Normaal gesproken kun je zo’n verlies van man en kind niet verwerken. Ik heb er echter kracht van Boven voor gekregen.”

Een bijzondere gebeurtenis vindt plaats op de Tweede Pinksterdag 1947. Wil doet openbare belijdenis van het geloof bij ds. Boswijk in de gereformeerde kerk van Elburg. Over de jaren die volgen is weinig bekend, behalve dat Wil als secretaresse op een Haags ministerie gaat werken. Het is in 1961 dat we voor het eerst weer van haar horen. Op 1 september van dat jaar volgt ze juffrouw S. Querido op als zendelinge bij Mirjam, een aan de Gereformeerde Kerk verbonden damesvereniging, die samenkomsten organiseert voor de Joodse jeugd en Joodse mensen bezoekt.

In de kerk een getuigenis zijn van de levende God

Niet lang daarna wordt Wil lid van Hadderech. Een gestage stroom stukjes van haar hand verschijnt de volgende 20 jaar in het blad. Naast verslagen van het Paaskamp en overdenkingen bij de Joodse feesten, wordt regelmatig plaats ingeruimd voor de actualiteit. Met een mengeling van teleurstelling en cynisme beschrijft ze haar grote moeite met kerk en christendom.

Naar aanleiding van de kritiek van een predikant op de Joden 2000 jaar geleden zegt Wil: “Ondanks hun uitverkiezing waren deze Joden ook maar gewone zondige mensen. Ik meen dat we dezelfde eigenschappen heden ten dage ook bij de kerkmens, de gemeente van Christus, tegenkomen.”
Ook de afwijzing door de officiële kerk van de staat Israël is voor Wil onverteerbaar. De herovering van Jeruzalem in 1967 beleefde zíj als een Godswonder. “Maar onze eigen predikanten waren er als de kippen bij om ons dit uit het hoofd te praten. Zoiets doet God niet.” Na de Jom Kippoeroorlog in 1973 stuurde het Nederlandse rabbinaat een kritische brief naar de kerken over het ontbreken van steun tijdens deze oorlog: “Knap in elkaar gezette, zeer diplomatieke antwoorden kwamen er. Alle synodes sloofden zich uit. Maar ronduit beweren dat Israël het beloofde land, Zijn Land, is dat Hij aan dat volk ten eeuwig erfdeel gegeven heeft, dat komt niet uit de verf, een enkele predikant daargelaten.”
Maar ondanks alles wijst ze een aparte kerk voor Joodse christenen af: “De Eeuwige heeft ons de ogen geopend om midden tussen het kerkvolk een getuigenis te zijn van de levende God.”
Voor zover ons bekend heeft Wil deze positie niet tot het einde toe kunnen volhouden en voelde ze zich genoodzaakt op latere leeftijd de kerk de rug toe te keren.

Wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen

Het is 1969 wanneer Wil in haar brochure Or ha’olam al haar pijn eruit gooit: “De nu volgende woorden zijn een schreeuw die ik niet langer kon Wil Meijersinhouden. Een schreeuw om mijn volk, waaraan ik me nog met alle vezels verbonden voel. Maar ook een schreeuw om de zich christelijk noemende wereld.” 
Na een storm van emoties eindigt Wil haar verhaal als volgt: “Jarenlang was ik evangeliste onder Israël. De crisis waarin ik geraakt ben, noodzaakte mij hiermee te kappen. Wij Messiasbelijdende Joden weten dat het alleen maar genade is dat God ons de ogen geopend heeft en dat God ook de ogen van onze mede-Joden zal openen; wanneer de volheid der heidenen ingaat. Hoe wij ons ook inspannen: het zal alleen maar op Gods tijd gebeuren. Louter genade. Al ben ik dan niet zo erg gelukkig in mijn kerk, ik ben wel gelukkig in het besef dat Jesjoea van Nazareth mijn voorspraak bij de Eeuwige is. Ik wil hier openlijk belijden dat ik geloof dat Jezus de zonden der wereld weggedragen heeft, ook de mijne. En dat God ze mij daarom ook niet toerekenen zal. Alle dagen van het hele jaar mag ik weten: Al waren mijn zonden als scharlaken, zij zullen worden als witte wol. Ik mag voor altijd in het Boek des Levens staan. Dat te weten is een machtig iets. Dat geeft een mens de moed om verder te leven. Gods beloften zijn onberouwelijk. Al zeg ik dan: geen zending, toch blijf ik zeggen: ik heb een houvast in m’n leven die mijn broeders en zusters naar het vlees nog niet hebben. Ik zou de God des hemels en der aarde willen bidden: Geeft het hen ook, spoedig, ondanks alle narigheid eraan verbonden. Hallelujah!”

Wil overleed in Lochem op 13 augustus 2003, bijna 98 jaar.

Bronnen:

Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van november 2018